Van een gebrek aan de weg is sprake indien de weg niet voldoet aan de eisen die men onder de gegeven omstandigheden eraan mag stellen waardoor er een gevaarlijke situatie ontstaat. Men kan hierbij denken aan gaten in de weg en losliggende stoeptegels, maar ook aan ondeugdelijk uitgevoerde drempels, onduidelijke verkeerssituaties, een slechte afwatering of ernstige verkeerstrillingen door een onvoldoende stevige fundering van de weg.
Het begrip ‘gebrek’ is niet objectief. Voor een automobilist levert een gering hoogteverschil in de weg normaal gesproken geen gevaar op, maar voor een fietser kan diezelfde oneffenheid zeer gevaarlijk zijn.
Kenmerkend voor claims die voortvloeien uit gebreken aan de weg, is dat benadeelden een beroep kunnen doen op de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW. Dit betekent in de praktijk dat een gemeente zich er niet op kan beroepen dat ze onbekend was met het gebrek. Slechts indien er een zeer korte periode tussen het ontstaan van het gebrek en het ontstaan van de schade ligt, kan de wegbeheerder zich beroepen op overmacht. Een periode van enige uren kan reeds te lang zijn.
Wanneer vaststaat dat de gewraakte situatie ten tijde van het voorval als gebrekkig moet worden aangemerkt en als een gevolg hiervan zich schade heeft voorgedaan, is de aansprakelijkheid van de wegbeheerder in beginsel een gegeven.